De verhoogde terreurdreiging in Nederland doet de vraag rijzen of de overheid wel voldoende middelen in handen heeft om potentiële terroristen vroegtijdig op het spoor te komen. Hoe is het gesteld met de opsporingsbevoegdheden van politie en justitie? Hebben zij voldoende wettelijke middelen om bij signalen van een terroristische dreiging meteen in actie te kunnen komen? Kunnen zij in de praktijk nader onderzoek verrichten, ook als er alleen vage geruchten zijn over een mogelijke terreurdreiging? En hoe gaan zij in de praktijk om met bevoegdheden
waar zij de beschikking over hebben? In dit hoofdstuk komen deze
vragen aan de orde. In de eerste paragraaf bespreken we twee wetten die na
9/11 in Nederland in het leven zijn geroepen om terroristische activiteiten beter te kunnen opsporen. In hoofdzaak richten we ons op de 'Wet ter verruiming van de mogelijkheden tot opsporing en vervolging van terroristische misdrijven'. Die wet is in 2007 in werking getreden met als belangrijkste doel terroristische activiteiten vroegtijdig te kunnen opsporen. In de paragrafen daarna bespreken we hoe politie en justitie in de praktijk optreden bij signalen van een terroristische dreiging en in hoeverre ze daarbij gebruikmaken van deze wet. Er komen verschillende handelingsstrategieën aan de orde die in de opsporingspraktijk
worden toegepast.