Bijna tien jaar geleden publiceerde ik Grijs verleden, een geschiedenis van Nederland en de Tweede Wereldoorlog. In dit boek probeerde ik – in navolging van oudere historici als Hans Blom en Jan Bank en jongere historici-leeftijdsgenoten als Bart van der Boom, Kees Ribbens en Jan van Miert, onder de indruk van de recente onthullingen over de naoorlogse omgang met joodse mensen en goederen en aan het denken gezet tot slot door de gebeurtenissen in
ondermeer voormalig Joegoslavië en Rwanda – een ander beeld van de oorlog te schetsen.
Volgens mij, en daarmee beweerde ik niets nieuws, was het onjuist de oorlog telkens opnieuw vanuit het perspectief van onderdrukking en verzet te bekijken. Te midden van deze polen, zo beweerde ik, lag een breed veld vol schakeringen. Die schakeringen waren in de naoorlogse geschiedschrijving, met name in het werk van Loe de Jong en zijn ontelbare navolgers, onderbelicht gebleven en op dat moment slechts met betrekking tot enkele steden en onderwerpen beschreven. Het was tijd voor een veralgemenisering. Vandaar dat en en niet in van de ondertitel. Grijs verleden kon immers niet anders zijn dan zowel een polemiek met een beeld als een beschrijving van een andere historische werkelijkheid.
Het boek maakte veel los. Veel negatieve en veel positieve reacties. Ook verscheen druk na druk. Pas na een jaar of twee werd het rustig. Tegenstanders bleven het een slecht werk vinden, voorstanders meenden het tegenovergestelde. De reden van een en ander werd me niet altijd even duidelijk.